31905 |
beitelhecht |
handvat:
hanjt˲vat (L385p Sint Odilienberg)
|
Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.]
II-12
|
31902 |
beitelsnede |
waat:
wārt (L385p Sint Odilienberg)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
31723 |
belegen hout |
belegen hout:
bǝlē̜gǝ hǫwt (L385p Sint Odilienberg)
|
Hout dat vier à vijf jaar gedroogd is. [N 50, 55f]
II-12
|
30363 |
belegplaat |
slotplaat:
šlǭtplāt (L385p Sint Odilienberg)
|
De voorplaat van een insteekslot waaraan het eigenlijke slot is bevestigd en die op de kant van de deur in het hout wordt vastgeschroefd. Zie ook het lemma 'Insteekslot'. [N 54, 103d]
II-9
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
onderbol:
oŋǝrbǫl (L385p Sint Odilienberg)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
30190 |
bepleisteren |
lemen:
lęjmǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
25965 |
bergmolen |
bergmolen:
bɛ̄r(ǝ)x[molen] (L385p Sint Odilienberg)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
25728 |
beslaan |
beslaan:
bǝšlǭn (L385p Sint Odilienberg)
|
De stam vierkant hakken met behulp van de beslagbijl. [N 50, 18c; monogr.]
II-12
|
31705 |
beslagbijl |
beslaanbijl:
bǝšlǭnbīl (L385p Sint Odilienberg),
beslagbijl:
bǝšlāx˱bīl (L385p Sint Odilienberg)
|
Korte, brede bijl met een vouw, waarvan het huis niet in het midden van het vlak van de bijl ligt, maar enigszins zijdelings, zodat een van de twee zijden van het blad geheel plat is. Met de beslagbijl kan men zuiver in de lengterichting langs een boomstam slaan. Zie ook afb. 5. De beslagbijl wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De houtzager gebruikt hem bijvoorbeeld om stammen vierkant te hakken en de wagenmaker om uit ruw hout bestaande onderdelen als spaken, rongen en naven hun eerste vorm te geven. [N 50, 18a; N 75, 114e; N G, 41; N G, 42a, add.; N 53, 89a, add.; monogr.]
II-12
|